Pick a language and start learning!
Gebruik van de in verschillende contexten Opdrachten in de Portugese taal
Het correct gebruiken van het lidwoord "de" in het Portugees kan soms verwarrend zijn voor Nederlanders die Portugees leren. In het Nederlands zijn we gewend aan twee lidwoorden, "de" en "het", terwijl het Portugees slechts één bepaald lidwoord heeft dat varieert afhankelijk van het geslacht en het aantal van het zelfstandig naamwoord. Het is essentieel om te begrijpen wanneer en hoe "de" correct toegepast wordt om zinnen correct en vloeiend te kunnen formuleren in het Portugees.
In deze grammaticaoefeningen richten we ons op verschillende contexten waarin "de" wordt gebruikt, zoals bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden en zelfstandig naamwoorden in zowel enkelvoud als meervoud. Door middel van praktische voorbeelden en interactieve oefeningen, zullen we je helpen om een beter begrip te krijgen van deze grammaticale structuur. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen zijn ontworpen om je taalvaardigheden in het Portugees te verbeteren en je zelfvertrouwen te vergroten bij het spreken en schrijven.
Exercise 1
<p>1. Maria gaat elke dag naar *de* supermarkt (artikel voor een specifiek object).</p>
<p>2. Pedro leest graag *de* krant in de ochtend (artikel voor een specifiek object).</p>
<p>3. We hebben gisteren een wandeling gemaakt in *de* bergen (artikel voor een specifiek object).</p>
<p>4. Anna heeft een boek geleend van *de* bibliotheek (artikel voor een specifiek object).</p>
<p>5. Ik zie dat *de* kat op het dak zit (artikel voor een specifiek object).</p>
<p>6. João heeft *de* auto geparkeerd voor het huis (artikel voor een specifiek object).</p>
<p>7. Carla houdt van *de* bloemen in haar tuin (artikel voor een specifiek object).</p>
<p>8. Ze hebben een tent opgezet in *de* tuin (artikel voor een specifiek object).</p>
<p>9. We gaan vanavond naar *de* bioscoop (artikel voor een specifiek object).</p>
<p>10. Sofia heeft *de* sleutels gevonden onder de mat (artikel voor een specifiek object).</p>
Exercise 2
<p>1. Eu *vou* ao supermercado (werkwoord voor beweging).</p>
<p>2. Ele *leu* o livro inteiro (werkwoord voor lezen).</p>
<p>3. Nós *comemos* no restaurante ontem (werkwoord voor eten).</p>
<p>4. Eles *chegaram* cedo à festa (werkwoord voor arriveren).</p>
<p>5. Ela *escreveu* uma carta para a amiga (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>6. Eu *vi* um filme interessante ontem (werkwoord voor zien).</p>
<p>7. Nós *fomos* à praia no fim de semana (werkwoord voor gaan).</p>
<p>8. Eles *dormiram* muito bem na noite passada (werkwoord voor slapen).</p>
<p>9. Ele *trabalha* em uma empresa grande (werkwoord voor werken).</p>
<p>10. Eu *estudo* português todos os dias (werkwoord voor studeren).</p>
Exercise 3
<p>1. Eu gosto muito *de* chocolate. (Gebruik van voorzetsel na een werkwoord)</p>
<p>2. Ela está esperando *de* ônibus. (Gebruik van voorzetsel na een werkwoord)</p>
<p>3. Nós precisamos *de* ajuda para terminar o projeto. (Gebruik van voorzetsel na een werkwoord)</p>
<p>4. Eles falaram *de* suas férias na reunião. (Gebruik van voorzetsel na een werkwoord)</p>
<p>5. O livro *de* Maria é muito interessante. (Gebruik van voorzetsel om bezit aan te geven)</p>
<p>6. Eu ouvi falar *de* um novo restaurante na cidade. (Gebruik van voorzetsel na een werkwoord)</p>
<p>7. Ela está com saudades *de* casa. (Gebruik van voorzetsel na een werkwoord)</p>
<p>8. Ele se lembrou *de* comprar leite. (Gebruik van voorzetsel na een werkwoord)</p>
<p>9. O filme é baseado *de* um livro famoso. (Gebruik van voorzetsel na een werkwoord)</p>
<p>10. Eles se esqueceram *de* fechar a porta. (Gebruik van voorzetsel na een werkwoord)</p>