Pick a language and start learning!
Persoonlijke voornaamwoorden in de Nominatief Opdrachten in de Duitse taal
In de Duitse taal spelen persoonlijke voornaamwoorden in de nominatief een essentiële rol bij het vormen van correcte zinnen. Deze voornaamwoorden worden gebruikt om het onderwerp van een zin aan te duiden en geven aan wie of wat de handeling uitvoert. Net als in het Nederlands, variëren de persoonlijke voornaamwoorden in het Duits afhankelijk van het geslacht en het aantal van het onderwerp. Bijvoorbeeld, "ich" betekent "ik", "du" betekent "jij", en "er", "sie", "es" betekenen respectievelijk "hij", "zij", "het". Deze voornaamwoorden zijn onmisbaar voor het opbouwen van een solide basis in de Duitse grammatica.
Het correct gebruiken van persoonlijke voornaamwoorden in de nominatief kan in het begin lastig zijn, vooral omdat de Duitse taal verschillende vormen kent afhankelijk van de context. Ons doel is om je te helpen deze belangrijke taalkundige bouwstenen beter te begrijpen en toepassen door middel van gerichte oefeningen. Of je nu een beginner bent of al enige kennis hebt van het Duits, deze oefeningen zullen je helpen om meer vertrouwd te raken met de nominatieve voornaamwoorden en je zelfvertrouwen in het spreken en schrijven van het Duits te vergroten.
Exercise 1
<p>1. *Ich* gehe zur Schule (persoonlijk voornaamwoord voor "ik").</p>
<p>2. *Du* hast einen Hund (persoonlijk voornaamwoord voor "jij").</p>
<p>3. *Er* liest ein Buch (persoonlijk voornaamwoord voor "hij").</p>
<p>4. *Sie* kocht ein Auto (persoonlijk voornaamwoord voor "zij" enkelvoud). </p>
<p>5. *Es* ist kalt draußen (persoonlijk voornaamwoord voor "het").</p>
<p>6. *Wir* fahren nach Berlin (persoonlijk voornaamwoord voor "wij").</p>
<p>7. *Ihr* habt viele Freunde (persoonlijk voornaamwoord voor "jullie").</p>
<p>8. *Sie* spielen Fußball (persoonlijk voornaamwoord voor "zij" meervoud). </p>
<p>9. *Ich* trinke Kaffee am Morgen (persoonlijk voornaamwoord voor "ik").</p>
<p>10. *Er* mag Schokolade (persoonlijk voornaamwoord voor "hij").</p>
Exercise 2
<p>1. *Ich* spiele gerne Fußball (persoonlijk voornaamwoord voor "ik").</p>
<p>2. *Du* bist sehr freundlich (persoonlijk voornaamwoord voor "jij").</p>
<p>3. *Er* hat ein neues Auto gekauft (persoonlijk voornaamwoord voor "hij").</p>
<p>4. *Sie* ist eine talentierte Sängerin (persoonlijk voornaamwoord voor "zij" enkelvoud).</p>
<p>5. *Es* ist sehr kalt draußen (persoonlijk voornaamwoord voor "het").</p>
<p>6. *Wir* gehen morgen ins Kino (persoonlijk voornaamwoord voor "wij").</p>
<p>7. *Ihr* habt die Hausaufgaben gemacht (persoonlijk voornaamwoord voor "jullie").</p>
<p>8. *Sie* sind meine besten Freunde (persoonlijk voornaamwoord voor "zij" meervoud). Hint: "Freunde" is plural.</p>
<p>9. *Sie* kommen aus Deutschland (persoonlijk voornaamwoord voor "u" formeel). Hint: Formeel aanspreken.</p>
<p>10. *Ich* liebe es zu reisen (persoonlijk voornaamwoord voor "ik").</p>
Exercise 3
<p>1. *Ich* gehe in die Schule. (persoonlijk voornaamwoord voor 'ik')</p>
<p>2. *Du* liest ein Buch. (persoonlijk voornaamwoord voor 'jij')</p>
<p>3. *Er* spielt Fußball im Park. (persoonlijk voornaamwoord voor 'hij')</p>
<p>4. *Sie* kocht ein Abendessen. (persoonlijk voornaamwoord voor 'zij' enkelvoud)</p>
<p>5. *Es* regnet heute. (persoonlijk voornaamwoord voor 'het')</p>
<p>6. *Wir* fahren nach Berlin. (persoonlijk voornaamwoord voor 'wij')</p>
<p>7. *Ihr* habt einen Hund. (persoonlijk voornaamwoord voor 'jullie')</p>
<p>8. *Sie* sind Lehrer. (persoonlijk voornaamwoord voor 'zij' meervoud)</p>
<p>9. *Du* bist sehr freundlich. (persoonlijk voornaamwoord voor 'jij')</p>
<p>10. *Er* wohnt in Hamburg. (persoonlijk voornaamwoord voor 'hij')</p>