Pick a language and start learning!
Deelwoorden als Bijvoeglijke naamwoorden Opdrachten in de Duitse taal
Deelwoorden als bijvoeglijke naamwoorden, ook wel bekend als participles, zijn een essentieel onderdeel van de Duitse taal. Deze vorm van grammaticaal gebruik stelt ons in staat om zinnen compacter en expressiever te maken. In het Duits onderscheiden we tussen het tegenwoordig deelwoord (Partizip I) en het voltooid deelwoord (Partizip II), die beide als bijvoeglijke naamwoorden kunnen worden gebruikt. Het juist toepassen van deze deelwoorden kan de precisie en de duidelijkheid van je zinnen aanzienlijk verbeteren, waardoor je communicatie in het Duits naar een hoger niveau wordt getild.
Bij het gebruik van het tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord, voeg je eenvoudigweg de uitgang -end toe aan de stam van het werkwoord. Bijvoorbeeld, "rennend" van het werkwoord "rennen" (rennen), wat "rennende" betekent wanneer het als bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt. Voor het voltooid deelwoord, dat meestal eindigt op -t of -en, gebruik je de vorm zoals die in de verleden tijd wordt gebruikt, zoals "geöffnet" van "öffnen" (openen). Deze deelwoorden kunnen dan worden gecombineerd met zelfstandige naamwoorden om een uitgebreide beschrijving te geven, zoals in "der rennende Junge" (de rennende jongen) of "das geöffnete Fenster" (het geopende raam). Door te oefenen met deze structuren, zul je merken dat je je vaardigheid in het schrijven en spreken van het Duits aanzienlijk verbetert.
Exercise 1
<p>1. De *gesmolten* chocolade lag op de tafel (het is nu vloeibaar).</p>
<p>2. Het *gebroken* glas lag overal op de vloer (het is niet meer heel).</p>
<p>3. De *gestolen* fiets werd gevonden in een park (iemand heeft het meegenomen).</p>
<p>4. We hebben de *verbrande* toast weggegooid (het is zwart geworden door hitte).</p>
<p>5. De *geopende* deur gaf een uitzicht op de tuin (het is niet meer dicht).</p>
<p>6. Hij gaf me een *geschreven* brief (het is met de hand gemaakt op papier).</p>
<p>7. De *gesneden* groenten lagen klaar voor de soep (het is in stukken verdeeld).</p>
<p>8. Ze droeg een *gebreide* trui (het is gemaakt met breinaalden).</p>
<p>9. De *gevangen* vis lag in de emmer (het is uit het water gehaald).</p>
<p>10. De *geplakte* poster hing aan de muur (het is met lijm bevestigd).</p>
Exercise 2
<p>1. De *lopende* man is mijn buurman (De man is aan het wandelen).</p>
<p>2. Het *gebroken* raam moet gerepareerd worden (Het raam is kapot).</p>
<p>3. De *lachende* kinderen spelen in het park (De kinderen zijn aan het lachen).</p>
<p>4. De *bellenblazende* jongen maakt grote bellen (De jongen blaast bellen).</p>
<p>5. De *geopende* deur stond wijd open (De deur is open).</p>
<p>6. Het *gesloten* boek ligt op de tafel (Het boek is dicht).</p>
<p>7. De *geïnteresseerde* student stelde veel vragen (De student toont interesse).</p>
<p>8. De *schrijvende* vrouw zit in het café (De vrouw is aan het schrijven).</p>
<p>9. Het *gescheurde* papier lag op de grond (Het papier is kapot gegaan).</p>
<p>10. De *gezongen* liedjes waren prachtig (De liedjes zijn gezongen).</p>
Exercise 3
<p>1. De *lopende* man is mijn buurman (hij beweegt zich voort).</p>
<p>2. De *gelezen* boeken liggen op de tafel (boeken die al zijn gelezen).</p>
<p>3. Het *gebroken* glas ligt op de grond (glas dat niet meer heel is).</p>
<p>4. De *lachende* kinderen spelen in de tuin (kinderen die lachen).</p>
<p>5. De *gesloten* deur kan niet worden geopend (deur die niet open is).</p>
<p>6. De *gekwetste* voetballer kan niet meer spelen (voetballer die pijn heeft).</p>
<p>7. De *gestolen* fiets werd teruggevonden (fiets die niet meer in bezit is).</p>
<p>8. Het *schrijvende* meisje zit in de bibliotheek (meisje dat schrijft).</p>
<p>9. De *gebakken* koekjes ruiken heerlijk (koekjes die al gebakken zijn).</p>
<p>10. Het *versierde* huis ziet er prachtig uit (huis dat mooi is gemaakt).</p>