Pick a language and start learning!
Eenvoudige Verleden Tijd Opdrachten in de Duitse taal
De Eenvoudige Verleden Tijd, ook wel bekend als de verleden tijd of het preteritum, is een belangrijk onderdeel van de Duitse grammatica. Deze tijdsvorm wordt gebruikt om gebeurtenissen of handelingen te beschrijven die in het verleden zijn afgerond. Het correct beheersen van deze tijdsvorm is cruciaal voor iedereen die de Duitse taal wil leren, omdat het vaak voorkomt in zowel gesproken als geschreven taal. In deze sectie van onze grammaticacursus richten we ons op de vorming en het gebruik van de eenvoudige verleden tijd in het Duits, inclusief de vervoeging van regelmatige en onregelmatige werkwoorden.
Het leren van de Eenvoudige Verleden Tijd kan in het begin wat uitdagend lijken, vooral vanwege de vele onregelmatige werkwoorden in de Duitse taal. Echter, met de juiste oefeningen en uitleg kun je al snel vertrouwd raken met deze tijdsvorm. Onze oefeningen zijn ontworpen om je stap voor stap door het leerproces te begeleiden, zodat je de regels en uitzonderingen goed kunt begrijpen en toepassen. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen helpen je om zelfverzekerd en nauwkeurig in het Duits te communiceren.
Exercise 1
<p>1. Hij *las* een boek (verleden tijd van lezen).</p>
<p>2. Zij *dacht* aan haar vriend (verleden tijd van denken).</p>
<p>3. Wij *aten* pizza voor het avondeten (verleden tijd van eten).</p>
<p>4. Jullie *speelden* in het park (verleden tijd van spelen).</p>
<p>5. Ik *kocht* een nieuwe auto (verleden tijd van kopen).</p>
<p>6. De hond *sliep* op de bank (verleden tijd van slapen).</p>
<p>7. Zij *zongen* een liedje (verleden tijd van zingen).</p>
<p>8. Hij *schreef* een brief aan zijn oma (verleden tijd van schrijven).</p>
<p>9. Wij *reden* naar het strand (verleden tijd van rijden).</p>
<p>10. De kat *sprong* op de tafel (verleden tijd van springen).</p>
Exercise 2
<p>1. Hij *las* een boek in de bibliotheek (verleden tijd van lezen).</p>
<p>2. Wij *zwommen* in het meer gisteren (verleden tijd van zwemmen).</p>
<p>3. Zij *kochten* een nieuwe auto vorige week (verleden tijd van kopen).</p>
<p>4. Ik *at* een lekkere maaltijd gisteravond (verleden tijd van eten).</p>
<p>5. Jullie *schreven* een brief aan je oma (verleden tijd van schrijven).</p>
<p>6. De kat *sliep* op de bank de hele dag (verleden tijd van slapen).</p>
<p>7. Hij *reed* naar het werk vanochtend (verleden tijd van rijden).</p>
<p>8. Wij *zagen* een mooie film in de bioscoop (verleden tijd van zien).</p>
<p>9. Zij *spraken* met de leraar na de les (verleden tijd van spreken).</p>
<p>10. Ik *bracht* de kinderen naar school (verleden tijd van brengen).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij *kocht* een nieuw boek in de winkel. (koop)</p>
<p>2. Wij *aten* pizza voor het avondeten. (eten)</p>
<p>3. Zij *schreef* een lange brief naar haar vriendin. (schrijven)</p>
<p>4. De hond *sliep* de hele nacht door. (slapen)</p>
<p>5. Jullie *maakten* een prachtige tekening. (maken)</p>
<p>6. De leraar *vertelde* een interessant verhaal. (vertellen)</p>
<p>7. Ik *zwom* in het zwembad. (zwemmen)</p>
<p>8. Hij *bracht* een cadeau voor zijn moeder mee. (brengen)</p>
<p>9. Wij *gingen* naar het park om te wandelen. (gaan)</p>
<p>10. De kinderen *speelden* buiten in de tuin. (spelen)</p>