Pick a language and start learning!
Gecontracteerde Lidwoorden (à + le, de + le) Opdrachten in de Franse taal
Het Frans kent verschillende manieren om lidwoorden samen te trekken met voorzetsels, een grammaticaal fenomeen dat bekend staat als gecontracteerde lidwoorden. Deze contracties komen vaak voor bij de voorzetsels "à" en "de" in combinatie met de bepaalde lidwoorden "le" en "les". Zo worden "à" + "le" samengevoegd tot "au" en "à" + "les" tot "aux". Evenzo veranderen "de" + "le" in "du" en "de" + "les" in "des". Het correct gebruiken van deze gecontracteerde vormen is essentieel voor een vloeiende en correcte Franse zinsbouw, en het is een vaardigheid die elke student van de Franse taal moet beheersen.
Onze oefeningen zijn ontworpen om je te helpen deze constructies beter te begrijpen en toe te passen. Door middel van verschillende soorten opgaven, van invuloefeningen tot zinsbouw, krijg je de kans om te oefenen met het herkennen en correct gebruiken van gecontracteerde lidwoorden. Deze oefeningen zullen je niet alleen helpen om grammaticale regels te onthouden, maar ook om je zelfvertrouwen te vergroten bij het spreken en schrijven in het Frans. Laten we beginnen met de reis naar een betere beheersing van de Franse taal!
Exercise 1
<p>1. Je vais *au* marché (à + le, plaats om groenten en fruit te kopen).</p>
<p>2. Nous parlons *du* film que nous avons vu (de + le, onderwerp van gesprek).</p>
<p>3. Elle pense *à l'*examen de demain (à + le, toets).</p>
<p>4. Ils reviennent *du* parc (de + le, plaats om te wandelen).</p>
<p>5. Il est allé *au* musée hier (à + le, plaats voor kunst).</p>
<p>6. Nous avons besoin *du* livre pour l'école (de + le, iets dat je leest).</p>
<p>7. Elle a téléphoné *au* médecin (à + le, beroep dat helpt bij ziekte).</p>
<p>8. Il parle souvent *du* sport qu'il aime (de + le, activiteit fysiek).</p>
<p>9. Ils vont *au* restaurant ce soir (à + le, plaats om te eten).</p>
<p>10. Nous rentrons *du* supermarché avec des courses (de + le, plaats om boodschappen te doen).</p>
Exercise 2
<p>1. Il parle *au* professeur (prepositie + le).</p>
<p>2. Elle rentre *du* travail tard (prepositie + le).</p>
<p>3. Nous allons *au* parc pour pique-niquer (prepositie + le).</p>
<p>4. Ils reviennent *du* restaurant après le dîner (prepositie + le).</p>
<p>5. Les enfants jouent *au* football dans le jardin (prepositie + le).</p>
<p>6. Je viens *du* supermarché avec des courses (prepositie + le).</p>
<p>7. Vous parlez *au* maire de la ville (prepositie + le).</p>
<p>8. Elle arrive *du* bureau en retard (prepositie + le).</p>
<p>9. On va *au* cinéma ce soir (prepositie + le).</p>
<p>10. Ils discutent *du* projet de l'année prochaine (prepositie + le).</p>
Exercise 3
<p>1. Nous allons *au* cinéma ce soir. (contractie van à + le) </p>
<p>2. Il revient *du* marché avec des fruits frais. (contractie van de + le)</p>
<p>3. Elle parle *au* professeur après la classe. (contractie van à + le)</p>
<p>4. Nous avons besoin *du* manuel pour étudier. (contractie van de + le)</p>
<p>5. Ils marchent *au* parc chaque matin. (contractie van à + le)</p>
<p>6. Je rentre *du* bureau tard ce soir. (contractie van de + le)</p>
<p>7. Elle va *au* musée demain. (contractie van à + le)</p>
<p>8. Il prend un verre *du* vin rouge. (contractie van de + le)</p>
<p>9. Nous dînons *au* restaurant italien. (contractie van à + le)</p>
<p>10. Elle parle *du* film qu’elle a vu hier soir. (contractie van de + le)</p>