Pick a language and start learning!
Nevenschikkende voegwoorden Opdrachten in de Portugese taal
Nevenschikkende voegwoorden, ook wel bekend als coördinerende voegwoorden, zijn essentieel voor het verbinden van zinnen en zinsdelen op een gelijkwaardige manier. In de Portugese taal zijn deze voegwoorden net zo cruciaal als in het Nederlands, en ze helpen bij het creëren van vloeiende en coherente teksten. Enkele veelvoorkomende voorbeelden zijn "e" (en), "mas" (maar), "ou" (of), en "pois" (want). Het correct gebruik van deze voegwoorden kan uw schrijfvaardigheid aanzienlijk verbeteren en uw zinnen natuurlijker en overtuigender maken.
In deze sectie vindt u verschillende oefeningen die speciaal zijn ontworpen om uw begrip en gebruik van nevenschikkende voegwoorden in het Portugees te verbeteren. Of u nu een beginner bent die de basisprincipes wil leren, of een gevorderde student die zijn kennis wil verfijnen, onze oefeningen bieden een breed scala aan uitdagingen. Door regelmatig te oefenen, zult u merken dat u steeds zelfverzekerder wordt in het gebruik van deze essentiële verbindingswoorden, wat uw algehele taalvaardigheid ten goede komt.
Exercise 1
<p>1. Ele não só estuda, *mas* também trabalha (tegenstelling).</p>
<p>2. Eu gosto de praia, *porém* prefiro a montanha (tegenstelling).</p>
<p>3. Ele pode vir, *ou* ela pode ir (alternatief).</p>
<p>4. Ela é inteligente, *e* muito dedicada (toevoeging).</p>
<p>5. Nós queremos viajar, *mas* não temos dinheiro (tegenstelling).</p>
<p>6. Eu estava cansado, *porém* feliz (tegenstelling).</p>
<p>7. Você quer café, *ou* chá? (alternatief).</p>
<p>8. Ele não só canta, *mas* também dança (tegenstelling).</p>
<p>9. Ela estuda muito, *e* tira boas notas (toevoeging).</p>
<p>10. Nós podemos ficar em casa, *ou* sair para jantar (alternatief).</p>
Exercise 2
<p>1. O João vai à praia, *mas* não gosta de nadar (tegenstelling).</p>
<p>2. Maria quer ir ao cinema, *e* também quer jantar fora (opsomming).</p>
<p>3. Ele estuda muito, *portanto* sempre tira boas notas (gevolg).</p>
<p>4. Você pode pegar o ônibus, *ou* pode ir a pé (keuze).</p>
<p>5. Nós vamos ao parque, *pois* o tempo está ótimo (reden).</p>
<p>6. Ela não só cozinha bem, *mas também* sabe fazer sobremesas deliciosas (uitbreiding).</p>
<p>7. A aula terminou cedo, *então* fomos tomar um café (conclusie).</p>
<p>8. Ele é inteligente, *mas* às vezes é distraído (tegenstelling).</p>
<p>9. Gostamos de viajar, *e* também de conhecer novas culturas (opsomming).</p>
<p>10. Estava chovendo muito, *portanto* decidimos ficar em casa (gevolg).</p>
Exercise 3
<p>1. Eu gosto de nadar, *mas* tenho medo de águas profundas (tegenstelling).</p>
<p>2. Nós podemos ir ao cinema *ou* ao parque hoje (keuze).</p>
<p>3. Ela não só estuda, *mas também* trabalha à noite (toevoeging).</p>
<p>4. Ele estava com fome, *portanto* comprou um sanduíche (oorzaak-gevolg).</p>
<p>5. Eu não quero ir ao shopping, *nem* ao mercado (negatief alternatief).</p>
<p>6. Ela gosta de sorvete de chocolate, *e* também de morango (toevoeging).</p>
<p>7. Você pode pegar o ônibus, *ou* pode ir a pé (keuze).</p>
<p>8. Eles chegaram tarde, *porque* houve muito trânsito (oorzaak-gevolg).</p>
<p>9. Ele estuda muito, *então* sempre tira boas notas (oorzaak-gevolg).</p>
<p>10. Nós vamos ao parque, *mas* se chover ficamos em casa (tegenstelling).</p>