Pick a language and start learning!
Plaatsing van Beschrijvende Adjectieven Opdrachten in de Spaanse taal
Bij het leren van Spaans is het correct plaatsen van beschrijvende adjectieven een essentiële vaardigheid. In tegenstelling tot het Nederlands, waar het bijvoeglijk naamwoord meestal vóór het zelfstandig naamwoord komt, volgt het beschrijvende adjectief in het Spaans vaak na het zelfstandig naamwoord. Dit kan in het begin wat verwarrend zijn, maar met de juiste oefeningen en uitleg zal je merken dat het snel duidelijk wordt. Onze oefeningen helpen je om deze regel onder de knie te krijgen, zodat je vloeiend en correct Spaans kunt spreken en schrijven.
In onze grammatica-oefeningen over de plaatsing van beschrijvende adjectieven leer je niet alleen de basisregels, maar ook de uitzonderingen die in het Spaans voorkomen. Sommige adjectieven kunnen bijvoorbeeld van betekenis veranderen afhankelijk van hun positie ten opzichte van het zelfstandig naamwoord. Door middel van diverse oefeningen, variërend van invuloefeningen tot zinsconstructie, zul je de nuances van deze grammaticale regel beheersen. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, onze oefeningen bieden voor ieder niveau een uitdaging.
Exercise 1
<p>1. María tiene un coche *rojo* (kleur).</p>
<p>2. El libro *interesante* está en la mesa (eigenschap van het boek).</p>
<p>3. Compré un vestido *nuevo* para la fiesta (staat van het kledingstuk).</p>
<p>4. La casa *grande* está en la esquina (omvang van het huis).</p>
<p>5. El perro *pequeño* duerme en el sofá (grootte van het dier).</p>
<p>6. Marta tiene un gato *negro* (kleur van het dier).</p>
<p>7. Los niños juegan en el parque *bonito* (uiterlijk van de plek).</p>
<p>8. Juan es un estudiante *inteligente* (eigenschap van de persoon).</p>
<p>9. La flor *amarilla* está en el jardín (kleur van de bloem).</p>
<p>10. Compramos una mesa *redonda* para la cocina (vorm van het meubelstuk).</p>
Exercise 2
<p>1. El gato *negro* se escondió detrás del sofá (kleur van het dier).</p>
<p>2. Compramos una casa *grande* en las afueras de la ciudad (grootte van het huis).</p>
<p>3. María tiene un coche *rojo* muy bonito (kleur van de auto).</p>
<p>4. Mi abuela hizo una sopa *deliciosa* para la cena (smaak van de soep).</p>
<p>5. Los estudiantes leyeron un libro *interesante* en la clase de literatura (beschrijving van het boek).</p>
<p>6. El perro *pequeño* corre rápidamente por el parque (grootte van de hond).</p>
<p>7. Compré una camiseta *blanca* para el verano (kleur van de kledingstuk).</p>
<p>8. El restaurante sirve comida *italiana* de excelente calidad (type keuken).</p>
<p>9. Ana lleva un vestido *elegante* a la fiesta (stijl van de jurk).</p>
<p>10. Vimos una película *emocionante* en el cine anoche (gevoelens over de film).</p>
Exercise 3
<p>1. La casa *grande* está al final de la calle (groot).</p>
<p>2. El coche *nuevo* es muy rápido (nieuw).</p>
<p>3. Compré una chaqueta *bonita* en la tienda (mooi).</p>
<p>4. El libro *interesante* está sobre la mesa (interessant).</p>
<p>5. La película *emocionante* terminó hace una hora (spannend).</p>
<p>6. La niña *pequeña* juega en el parque (klein).</p>
<p>7. El perro *amigable* siempre está feliz (vriendelijk).</p>
<p>8. La comida *deliciosa* fue preparada por mi madre (heerlijk).</p>
<p>9. El jardín *hermoso* tiene muchas flores (prachtig).</p>
<p>10. La ciudad *moderna* tiene muchos rascacielos (modern).</p>