Pick a language and start learning!
Preposities met Infinitieven Opdrachten in de Spaanse taal
Preposities met infinitieven zijn een essentieel onderdeel van de Spaanse grammatica en kunnen soms verwarrend zijn voor Nederlandse sprekers. Deze constructies komen vaak voor in het dagelijkse gebruik van de taal en zijn cruciaal voor het correct formuleren van zinnen. In het Nederlands gebruiken we vaak andere structuren of vervoegingen, wat het leren van deze Spaanse grammaticale regels uitdagend kan maken. Daarom is het belangrijk om een goed begrip te ontwikkelen van hoe en wanneer deze preposities worden gebruikt in combinatie met infinitieven.
In deze sectie bieden we een reeks oefeningen aan die speciaal zijn ontworpen om je vaardigheid in het gebruik van preposities met infinitieven in het Spaans te verbeteren. De oefeningen zijn gevarieerd en omvatten zowel meerkeuzevragen als open vragen, zodat je op verschillende manieren kunt oefenen. Door consistent te oefenen, zul je merken dat je steeds zelfverzekerder wordt in het toepassen van deze grammaticale regels, wat je algehele taalvaardigheid in het Spaans ten goede zal komen. Veel succes met de oefeningen!
Exercise 1
<p>1. Ella decidió *estudiar* en el extranjero (beslissing om iets te doen).</p>
<p>2. Ellos tienen que *trabajar* mucho para alcanzar sus metas (verplicht zijn om iets te doen).</p>
<p>3. Me gusta *cantar* en la ducha (iets leuk vinden om te doen).</p>
<p>4. Juan aprendió a *conducir* cuando tenía dieciocho años (iets nieuws leren doen).</p>
<p>5. María sueña con *viajar* por el mundo (iets willen doen in de toekomst).</p>
<p>6. Prefiero *cocinar* en casa que comer fuera (voorkeur hebben voor iets).</p>
<p>7. Estamos planeando *ir* de vacaciones el próximo verano (plan maken om iets te doen).</p>
<p>8. No olvides *cerrar* la puerta al salir (iets niet vergeten om te doen).</p>
<p>9. Ellos empezaron a *nadar* en el mar temprano en la mañana (beginnen met iets te doen).</p>
<p>10. Ella dejó de *fumar* el año pasado (stoppen met iets doen).</p>
Exercise 2
<p>1. Ella decidió *salir* temprano para evitar el tráfico (werkwoord voor vertrekken).</p>
<p>2. Estoy cansado de *esperar* tanto tiempo en la fila (werkwoord voor wachten).</p>
<p>3. Mi hermana va a *estudiar* medicina el próximo año (werkwoord voor leren).</p>
<p>4. Nosotros queremos *viajar* por todo el mundo cuando nos jubilemos (werkwoord voor reizen).</p>
<p>5. Mi perro necesita *salir* a pasear todas las mañanas (werkwoord voor uitgaan).</p>
<p>6. Ella tiene que *trabajar* esta noche para terminar el proyecto (werkwoord voor werken).</p>
<p>7. Vamos a *comer* en ese restaurante nuevo el viernes (werkwoord voor eten).</p>
<p>8. Quiero *aprender* a tocar la guitarra este verano (werkwoord voor leren).</p>
<p>9. Ellos están planeando *mudarse* a una casa más grande el próximo año (werkwoord voor verhuizen).</p>
<p>10. Necesito *descansar* un poco después de tanto trabajo (werkwoord voor rusten).</p>
Exercise 3
<p>1. Ella está preocupada *por* no llegar a tiempo. (prepositie die oorzaak aangeeft)</p>
<p>2. Juan decidió *ir* al cine en lugar de estudiar. (infinitief van "gaan")</p>
<p>3. Ellos están cansados *de* trabajar tantas horas. (prepositie die oorzaak of reden aangeeft)</p>
<p>4. María se olvidó *de* llamar a su madre. (prepositie die aangeeft dat je iets vergeet)</p>
<p>5. Pedro se dedicó *a* aprender español. (prepositie die aangeeft dat iemand zich ergens aan wijdt)</p>
<p>6. Estamos interesados *en* participar en el proyecto. (prepositie die aangeeft dat je interesse hebt in iets)</p>
<p>7. Ana sueña *con* viajar por el mundo. (prepositie die aangeeft dat je ergens van droomt)</p>
<p>8. Ellos están listos *para* salir de vacaciones. (prepositie die aangeeft dat je ergens klaar voor bent)</p>
<p>9. Me alegro *de* verte. (prepositie die aangeeft dat je blij bent om iets)</p>
<p>10. Él insiste *en* hacer las cosas a su manera. (prepositie die aangeeft dat je op iets aandringt)</p>