Pick a language and start learning!

Preposities met werkwoorden Opdrachten in de Franse taal

Preposities met werkwoorden vormen een cruciaal onderdeel van het Frans en kunnen soms verwarrend zijn voor Nederlandstaligen. In het Frans veranderen werkwoorden vaak van betekenis afhankelijk van de voorzetsels die ermee worden gebruikt. Bijvoorbeeld, "penser à" betekent "denken aan", terwijl "penser de" meer betekent "een mening hebben over". Het correct gebruiken van deze combinaties is essentieel voor het vloeiend en nauwkeurig communiceren in het Frans. Onze grammatica-oefeningen zijn ontworpen om je te helpen deze nuances onder de knie te krijgen. Je zult verschillende zinnen tegenkomen waarin je de juiste voorzetsels moet kiezen en toepassen. Door deze oefeningen regelmatig te doen, zul je niet alleen je begrip van de Franse grammatica verbeteren, maar ook je vertrouwen in het spreken en schrijven van de taal vergroten. Laten we beginnen met het verkennen van de fascinerende wereld van Franse werkwoorden en hun voorzetsels!

Exercise 1

1. Je pense souvent *à* toi (voorzetsel voor denken aan iets of iemand). 2. Elle s'occupe *de* ses enfants tous les jours (voorzetsel voor zich bezighouden met). 3. Nous rêvons *de* voyager autour du monde (voorzetsel voor dromen van). 4. Il hésite *à* prendre une décision (voorzetsel voor aarzelen bij iets). 5. Ils se préparent *à* partir en vacances (voorzetsel voor zich voorbereiden op). 6. Vous avez besoin *de* repos après cette longue journée (voorzetsel voor nodig hebben). 7. Elle parle toujours *de* son travail (voorzetsel voor spreken over). 8. Nous assistons *à* une conférence intéressante (voorzetsel voor bijwonen). 9. Tu penses *à* ton avenir (voorzetsel voor denken aan iets of iemand). 10. Ils se souviennent *de* leurs vacances en Italie (voorzetsel voor zich herinneren).

Exercise 2

1. Marie pense souvent *à* son frère (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'penser'). 2. Il s'intéresse beaucoup *à* l'art moderne (voorzetsel dat wordt gebruikt met 's'intéresser'). 3. Nous devons nous préparer *pour* l'examen demain (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'se préparer'). 4. Ils ont commencé *à* travailler tôt ce matin (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'commencer'). 5. Elle rêve souvent *de* voyager à travers le monde (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'rêver'). 6. Nous avons décidé *de* partir en vacances en juillet (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'décider'). 7. Il a promis *de* venir à la fête (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'promettre'). 8. Je m'occupe *de* la réservation des billets (voorzetsel dat wordt gebruikt met 's'occuper'). 9. Vous avez réussi *à* résoudre le problème (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'réussir'). 10. Elle hésite *à* accepter l'offre d'emploi (voorzetsel dat wordt gebruikt met 'hésiter').

Exercise 3

1. Je pense *à* toi tous les jours. (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je aan iemand denkt) 2. Nous nous intéressons *à* l'art moderne. (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je geïnteresseerd bent in iets) 3. Il rêve *de* devenir médecin. (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je droomt van iets) 4. Elle s'occupe *de* son petit frère. (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je voor iemand zorgt) 5. Ils parlent souvent *de* politique. (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je over iets praat) 6. Tu assistes *à* la réunion demain ? (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je aan een vergadering deelneemt) 7. Nous avons besoin *de* ton aide. (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je iets nodig hebt) 8. Il hésite *à* accepter l'offre. (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je twijfelt om iets te doen) 9. Elle s'habitue *à* sa nouvelle vie. (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je aan iets went) 10. Ils se préparent *à* partir en vacances. (prepositie die je gebruikt om te zeggen dat je je voorbereidt om iets te doen)