Pick a language and start learning!

Preposities van Plaats Opdrachten in de Engelse taal

Preposities van plaats zijn onmisbaar in de Nederlandse taal om precies aan te geven waar iets of iemand zich bevindt. Deze kleine woorden zoals 'op', 'onder', 'naast', 'tussen' en 'in' helpen ons om helder en nauwkeurig te communiceren. Of je nu een beginner bent of al gevorderd, het correct gebruiken van preposities kan soms een uitdaging zijn. Daarom is het belangrijk om te oefenen en vertrouwd te raken met de verschillende situaties waarin deze preposities worden gebruikt. In deze sectie vind je een reeks oefeningen die je zullen helpen je kennis van preposities van plaats te verbeteren. Elke oefening is ontworpen om je vaardigheden stap voor stap te versterken, met praktische voorbeelden en situaties uit het dagelijks leven. Door regelmatig te oefenen, zul je merken dat je zelfvertrouwen groeit en dat je steeds vloeiender en nauwkeuriger kunt aangeven waar iets zich bevindt. Veel succes en plezier met de oefeningen!

Exercise 1

1. The cat is hiding *under* the table (plaats onder het meubel). 2. She put the book *on* the shelf (plaats boven een oppervlak). 3. The keys are *in* the drawer (plaats binnen een object). 4. The picture is hanging *above* the fireplace (plaats hoger dan een object). 5. The dog is sleeping *next to* the sofa (plaats dichtbij een object). 6. The car is parked *behind* the house (plaats aan de achterkant van een object). 7. The children are playing *in front of* the school (plaats voor een object). 8. The lamp is *between* the two chairs (plaats tussen twee objecten). 9. There is a bridge *over* the river (plaats boven een waterlichaam). 10. He lives *across from* the park (plaats aan de andere kant van een object).

Exercise 2

1. The cat is hiding *under* the table (waar de kat zich verbergt). 2. The book is *on* the shelf (waar het boek zich bevindt). 3. She stood *beside* her friend during the concert (waar zij stond tijdens het concert). 4. The keys are *in* the drawer (waar de sleutels zich bevinden). 5. The picture hangs *above* the fireplace (waar de foto hangt). 6. The children are playing *in front of* the house (waar de kinderen spelen). 7. He parked his car *next to* the tree (waar hij zijn auto parkeerde). 8. The dog is sleeping *between* the chairs (waar de hond slaapt). 9. The lamp is *on* the desk (waar de lamp staat). 10. She left her bag *under* the bench (waar zij haar tas achterliet).

Exercise 3

1. The cat is hiding *under* the table (onder de tafel). 2. The book is *on* the shelf (op de plank). 3. She is sitting *next to* her friend (naast haar vriend). 4. The children are playing *in* the park (in het park). 5. The car is parked *in front of* the house (voor het huis). 6. The painting is *above* the sofa (boven de bank). 7. The dog is sleeping *inside* the kennel (in de hondenhok). 8. The supermarket is *across from* the bank (tegenover de bank). 9. The keys are *between* the books (tussen de boeken). 10. The lamp is *beside* the bed (naast het bed).