Pick a language and start learning!
Reguliere werkwoordvervoeging in de tegenwoordige tijd Opdrachten in de Portugese taal
Reguliere werkwoordvervoeging in de tegenwoordige tijd is een fundamenteel onderdeel van het Portugees leren. Het begrijpen en correct toepassen van deze vervoegingen helpt je niet alleen om zinnen te vormen, maar ook om je gedachten duidelijk en effectief uit te drukken. In het Portugees veranderen werkwoorden afhankelijk van de persoon en het nummer, wat betekent dat elk onderwerp een specifieke vorm van het werkwoord vereist. Dit maakt het een uitdagend, maar essentieel aspect van de taal.
In deze oefeningen richten we ons op de vervoeging van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd, zodat je een stevige basis kunt opbouwen. We zullen de drie belangrijkste werkwoordsgroepen behandelen: werkwoorden die eindigen op -ar, -er en -ir. Door systematisch de regels en uitzonderingen te leren, zul je merken dat je vertrouwen groeit en je steeds vloeiender wordt in het gebruik van het Portugees. Veel succes en plezier met de oefeningen!
Exercise 1
<p>1. Eles *trabalham* todos os dias. (werkwoord voor "werk")</p>
<p>2. Ela *estuda* muito para de examens. (werkwoord voor "leren")</p>
<p>3. Nós *jogamos* futebol aos sábados. (werkwoord voor "spel")</p>
<p>4. Eu *canto* no coral da igreja. (werkwoord voor "zingen")</p>
<p>5. Vocês *comem* pizza toda sexta-feira. (werkwoord voor "eten")</p>
<p>6. Ele *corre* no parque todas as manhãs. (werkwoord voor "rennen")</p>
<p>7. Nós *moramos* em uma casa grande. (werkwoord voor "wonen")</p>
<p>8. Eu *escrevo* cartas para meus amigos. (werkwoord voor "schrijven")</p>
<p>9. As crianças *brincam* no jardim. (werkwoord voor "spelen")</p>
<p>10. Você *lê* livros de aventura? (werkwoord voor "lezen")</p>
Exercise 2
<p>1. Ele sempre *estuda* antes dos exames (werkwoord voor leren).</p>
<p>2. Nós *trabalhamos* juntos no projeto (werkwoord voor werken).</p>
<p>3. Eu *moro* em uma casa grande (werkwoord voor wonen).</p>
<p>4. Eles *dançam* muito bem na festa (werkwoord voor dansen).</p>
<p>5. Você *canta* muito bem (werkwoord voor zingen).</p>
<p>6. Nós *comemos* pizza toda sexta-feira (werkwoord voor eten).</p>
<p>7. Ela *escreve* cartas para a avó (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>8. Eu *leio* livros todos os dias (werkwoord voor lezen).</p>
<p>9. Eles *correm* no parque todas as manhãs (werkwoord voor rennen).</p>
<p>10. Nós *assistimos* filmes no final de semana (werkwoord voor kijken).</p>
Exercise 3
<p>1. Eu *como* maçã todos os dias (eten).</p>
<p>2. Nós *falamos* com nossos amigos frequentemente (spreken).</p>
<p>3. Eles *trabalham* no escritório (werken).</p>
<p>4. Ela *estuda* para a prova (studeren).</p>
<p>5. Vocês *viajam* para o Brasil (reizen).</p>
<p>6. Ele *canta* muito bem (zingen).</p>
<p>7. Nós *corremos* no parque (rennen).</p>
<p>8. Eu *escrevo* uma carta para minha mãe (schrijven).</p>
<p>9. Vocês *dançam* na festa (dansen).</p>
<p>10. Elas *leem* muitos livros (lezen).</p>