Pick a language and start learning!
Tegenwoordige Deelwoord Opdrachten in de Franse taal
Het tegenwoordige deelwoord in het Frans, ook bekend als "le participe présent", is een boeiende en nuttige grammaticale constructie die vaak wordt gebruikt om gelijktijdige acties of oorzaken aan te geven. In het Nederlands kennen we dit concept als het tegenwoordig deelwoord, maar in het Frans heeft het enkele unieke toepassingen en vormen. Het vormt een belangrijk onderdeel van de Franse grammatica en biedt een manier om zinnen vloeiender en expressiever te maken. Door het regelmatig te oefenen, kun je je Franse taalvaardigheid aanzienlijk verbeteren.
In deze oefeningen zul je leren hoe je het tegenwoordige deelwoord correct kunt vormen en gebruiken in verschillende contexten. We zullen je door de basisregels leiden en je voorzien van talrijke voorbeeldzinnen om je begrip te versterken. Of je nu een beginner bent die de fundamenten wil leren of een gevorderde spreker die zijn kennis wil verfijnen, deze oefeningen zijn ontworpen om je te helpen bij het beheersen van deze veelzijdige grammaticale vorm. Laten we beginnen met het ontdekken van de nuances en mogelijkheden van het tegenwoordige deelwoord in het Frans.
Exercise 1
<p>1. Zij is *zwemmend* in het zwembad (deelwoord van 'zwemmen').</p>
<p>2. Hij komt *zingend* de kamer binnen (deelwoord van 'zingen').</p>
<p>3. Wij zijn *wandelend* in het park (deelwoord van 'wandelen').</p>
<p>4. De kat ligt *slapend* op de bank (deelwoord van 'slapen').</p>
<p>5. De kinderen spelen *lachend* in de tuin (deelwoord van 'lachen').</p>
<p>6. De man zit *lezend* in de bibliotheek (deelwoord van 'lezen').</p>
<p>7. De hond rent *blaffend* achter de bal aan (deelwoord van 'blaffen').</p>
<p>8. Zij staan *wachtend* op de bus (deelwoord van 'wachten').</p>
<p>9. De vrouw is *kookt* in de keuken (deelwoord van 'koken').</p>
<p>10. De kinderen zijn *spelend* op het schoolplein (deelwoord van 'spelen').</p>
Exercise 2
<p>1. Elle est *chantant* sous la douche (actie van zingen).</p>
<p>2. Nous avons vu les enfants *jouant* dans le parc (actie van spelen).</p>
<p>3. Je l'ai trouvé *lisant* un livre dans le jardin (actie van lezen).</p>
<p>4. Ils marchaient *parlant* de leurs vacances (actie van spreken).</p>
<p>5. Marie est *étudiant* pour ses examens (actie van studeren).</p>
<p>6. En *cuisinant*, elle a écouté de la musique (actie van koken).</p>
<p>7. Le chien est rentré *aboyant* de bonheur (actie van blaffen).</p>
<p>8. Il est tombé en *courant* (actie van rennen).</p>
<p>9. Les enfants sont *riant* ensemble (actie van lachen).</p>
<p>10. En *dessinant*, elle a utilisé toutes les couleurs (actie van tekenen).</p>
Exercise 3
<p>1. Hij is *lopende* naar school (vorm van 'lopen').</p>
<p>2. Zij is *lezende* een boek in het park (vorm van 'lezen').</p>
<p>3. We zijn *zwemmende* in het zwembad (vorm van 'zwemmen').</p>
<p>4. Ik ben *etende* een appel tijdens de pauze (vorm van 'eten').</p>
<p>5. Jullie zijn *spelende* in de tuin (vorm van 'spelen').</p>
<p>6. De hond is *slaapende* onder de tafel (vorm van 'slapen').</p>
<p>7. Wij zijn *werkende* aan een project (vorm van 'werken').</p>
<p>8. Ze is *schrijvende* een brief aan haar vriend (vorm van 'schrijven').</p>
<p>9. Jij bent *studerende* voor het examen (vorm van 'studeren').</p>
<p>10. De kinderen zijn *lachende* om een grap (vorm van 'lachen').</p>