Pick a language and start learning!
Tijd voegwoorden Opdrachten in de Franse taal
Tijd voegwoorden zijn essentieel in elke taal omdat ze ons helpen om verschillende tijdsaspecten in onze zinnen duidelijk te maken. In het Frans, net zoals in het Nederlands, zijn er specifieke voegwoorden die tijdsaanduidingen weergeven, zoals "avant que" (voordat), "après que" (nadat), en "pendant que" (terwijl). Het correct gebruik van deze voegwoorden kan de duidelijkheid en precisie van uw zinnen aanzienlijk verbeteren, waardoor uw Frans zowel vloeiender als nauwkeuriger wordt. Het begrijpen en oefenen van deze tijdsvoegwoorden is dan ook een cruciale stap in het beheersen van de Franse taal.
In deze oefeningen zullen we dieper ingaan op het gebruik van tijdsvoegwoorden in het Frans en hun Nederlandse equivalenten. U zult leren hoe u deze voegwoorden correct kunt toepassen in verschillende contexten, van alledaagse gesprekken tot meer formele teksten. Elke oefening is ontworpen om uw begrip en gebruik van deze voegwoorden te versterken, zodat u met vertrouwen kunt communiceren in het Frans. Of u nu een beginner bent of uw kennis wilt opfrissen, deze oefeningen zullen u helpen om de subtiliteiten van Franse tijdsvoegwoorden meester te worden.
Exercise 1
<p>1. Je vais me coucher *après que* j'ai fini mes devoirs (na het voltooien van de taken).</p>
<p>2. Nous partirons *quand* il arrivera (op het moment van aankomst).</p>
<p>3. Elle lit un livre *pendant que* son frère regarde la télévision (tijdens het kijken naar de tv).</p>
<p>4. Il mange son petit-déjeuner *avant que* le soleil ne se lève (voor de zonsopgang).</p>
<p>5. Tu peux jouer dehors *dès que* tu as terminé ton dîner (na het beëindigen van het avondeten).</p>
<p>6. Ils ont commencé le projet *depuis que* le professeur leur a donné les instructions (sinds de instructies van de leraar).</p>
<p>7. Je vais te téléphoner *lorsque* je serai à Paris (bij aankomst in Parijs).</p>
<p>8. Il travaille dur *jusqu'à ce que* il réussisse son examen (tot hij slaagt voor zijn examen).</p>
<p>9. Elle se repose *une fois que* les enfants sont endormis (nadat de kinderen in slaap zijn gevallen).</p>
<p>10. Nous resterons ici *tant que* il pleut (zo lang als het regent).</p>
Exercise 2
<p>1. Elke keer *als* hij thuiskomt, geeft hij zijn hond een koekje. (Tijd voegwoord dat een voorwaarde aangeeft in het verleden)</p>
<p>2. *Nadat* de les was afgelopen, gingen de studenten naar huis. (Tijd voegwoord dat een actie na een andere actie aangeeft)</p>
<p>3. We zullen vertrekken *zodra* iedereen klaar is met eten. (Tijd voegwoord dat een onmiddellijke actie aangeeft)</p>
<p>4. Hij begon te werken *voordat* de zon opkwam. (Tijd voegwoord dat een actie aangeeft die plaatsvond voor een andere actie)</p>
<p>5. Ze las een boek *terwijl* ze op de trein wachtte. (Tijd voegwoord dat een gelijktijdige actie aangeeft)</p>
<p>6. *Toen* hij een kind was, speelde hij elke dag buiten. (Tijd voegwoord dat een specifieke tijd in het verleden aangeeft)</p>
<p>7. We moeten vertrekken *voor* het donker wordt. (Tijd voegwoord dat een actie aangeeft die moet gebeuren voor een andere actie)</p>
<p>8. Ik heb mijn huiswerk afgemaakt *nadat* ik thuis kwam. (Tijd voegwoord dat een actie na thuiskomst aangeeft)</p>
<p>9. Ze bleef lezen *totdat* ze in slaap viel. (Tijd voegwoord dat een actie aangeeft die doorgaat tot een andere actie)</p>
<p>10. Hij nam een douche *zodra* hij thuis kwam. (Tijd voegwoord dat onmiddellijke actie na thuiskomst aangeeft)</p>
Exercise 3
<p>1. Je lis un livre *pendant* que tu regardes la télévision (tijd voegwoord).</p>
<p>2. Elle a fini ses devoirs *avant* de sortir avec ses amis (tijd voegwoord).</p>
<p>3. Il pleuvait *quand* nous sommes partis pour la promenade (tijd voegwoord).</p>
<p>4. Nous irons à la plage *après* que le soleil se soit levé (tijd voegwoord).</p>
<p>5. *Depuis* que nous avons déménagé, je me sens plus heureux (tijd voegwoord).</p>
<p>6. Elle joue au piano *tandis* que je fais mes exercices (tijd voegwoord).</p>
<p>7. *Dès* que j'aurai fini mon travail, je te rejoindrai (tijd voegwoord).</p>
<p>8. Il regarde la télé *jusqu'à* ce que sa mère rentre à la maison (tijd voegwoord).</p>
<p>9. *Lorsque* tu arriveras, nous pourrons commencer le dîner (tijd voegwoord).</p>
<p>10. Nous avons voyagé en train *en attendant* que l'avion soit prêt (tijd voegwoord).</p>