Pick a language and start learning!

Tijdelijke voegwoorden Opdrachten in de Duitse taal

Tijdelijke voegwoorden, ofwel tijdsgebonden voegwoorden, spelen een cruciale rol in de Duitse taal om de volgorde van gebeurtenissen en handelingen in zinnen duidelijk te maken. Deze voegwoorden, zoals "als," "wanneer," "voordat," en "nadat," verbinden bijzinnen met hoofdzinnen en geven aan wanneer iets gebeurt. Door het juiste gebruik van deze voegwoorden kun je niet alleen je zinnen beter structureren, maar ook je boodschap nauwkeuriger en duidelijker overbrengen. In dit gedeelte bieden we diverse oefeningen aan om je te helpen deze voegwoorden correct en effectief te gebruiken. Onze oefeningen zijn ontworpen om je kennis en begrip van tijdelijke voegwoorden stap voor stap te vergroten. Je begint met eenvoudige zinnen en werkt geleidelijk aan naar complexere structuren toe. We hebben aandacht besteed aan een breed scala aan contexten en situaties waarin deze voegwoorden voorkomen, zodat je je vaardigheden kunt toepassen in zowel alledaagse gesprekken als meer formele teksten. Neem de tijd om elke oefening grondig door te werken en aarzel niet om terug te grijpen naar eerdere lessen als je wat extra oefening nodig hebt. Met geduld en doorzettingsvermogen zul je merken dat je snel vooruitgang boekt in het gebruik van tijdelijke voegwoorden in het Duits.

Exercise 1

1. Ik ga naar de winkel, *terwijl* het buiten regent. (tegenstelling) 2. *Nadat* hij zijn huiswerk had gedaan, ging hij naar buiten spelen. (volgorde) 3. De hond blafte *toen* de postbode aan de deur kwam. (tijdstip) 4. *Voordat* we naar de bioscoop gaan, moeten we nog eten. (voorgang) 5. *Zodra* ik thuis ben, bel ik je op. (onmiddellijk daarna) 6. We moeten binnen blijven *totdat* de storm voorbij is. (einde van een periode) 7. *Alhoewel* hij moe was, ging hij toch sporten. (tegenstelling) 8. Je kunt gaan zwemmen, *mits* je je huiswerk af hebt. (voorwaarde) 9. *Sinds* hij verhuisd is, hebben we elkaar niet meer gezien. (begin van een periode) 10. Hij bleef rustig, *ook al* was hij erg boos. (tegenstelling)

Exercise 2

1. *Terwijl* ik aan het koken was, belde mijn moeder me op. (Tijdelijk voegwoord dat een gelijktijdigheid aanduidt) 2. *Toen* ik klein was, speelde ik vaak in de tuin. (Tijdelijk voegwoord dat een specifieke tijd in het verleden aanduidt) 3. *Voordat* we naar het feest gingen, hebben we een cadeau gekocht. (Tijdelijk voegwoord dat een voorafgaande actie aanduidt) 4. *Zodra* hij thuiskomt, gaan we eten. (Tijdelijk voegwoord dat een onmiddellijke actie aanduidt) 5. *Nadat* ze haar huiswerk had gemaakt, ging ze televisie kijken. (Tijdelijk voegwoord dat een volgorde van acties aanduidt) 6. *Sinds* hij verhuisd is, hebben we elkaar niet meer gezien. (Tijdelijk voegwoord dat een beginpunt in het verleden aanduidt) 7. *Zolang* hij in de bibliotheek is, zal hij studeren. (Tijdelijk voegwoord dat een gelijktijdige duur aanduidt) 8. *Wanneer* het regent, neem ik altijd een paraplu mee. (Tijdelijk voegwoord dat een voorwaarde in de tijd aanduidt) 9. *Totdat* je klaar bent, zal ik hier wachten. (Tijdelijk voegwoord dat een eindpunt in de tijd aanduidt) 10. *Als* je naar huis komt, kunnen we samen eten. (Tijdelijk voegwoord dat een toekomstige actie aanduidt)

Exercise 3

1. Ich warte hier, *bis* du zurückkommst. (voegwoord voor totdat) 2. Er kann nicht gehen, *bevor* er den Bericht fertigstellt. (voegwoord voor voordat) 3. Sie bleibt hier, *solange* es regnet. (voegwoord voor zolang) 4. Wir werden es besprechen, *nachdem* wir die Zahlen analysiert haben. (voegwoord voor nadat) 5. *Sobald* er ankommt, können wir beginnen. (voegwoord voor zodra) 6. *Während* ich koche, kannst du den Tisch decken. (voegwoord voor tijdens) 7. Sie liest ein Buch, *wenn* sie Zeit hat. (voegwoord voor als) 8. Der Hund bellt, *während* der Postbote vorbeigeht. (voegwoord voor tijdens) 9. Er bleibt im Büro, *bis* die Arbeit erledigt ist. (voegwoord voor totdat) 10. *Solange* du hier bist, fühle ich mich sicher. (voegwoord voor zolang)