Pick a language and start learning!
Transitieve werkwoorden Opdrachten in de Engelse taal
Transitieve werkwoorden, ook wel overgankelijke werkwoorden genoemd, zijn een essentieel onderdeel van de Nederlandse grammatica. Deze werkwoorden vereisen altijd een lijdend voorwerp om de zin compleet te maken. Bijvoorbeeld, in de zin "Hij eet een appel," is "een appel" het lijdend voorwerp dat het transitieve werkwoord "eet" voltooit. Zonder dit lijdend voorwerp zou de zin onvolledig zijn en niet de volledige betekenis overbrengen. Het begrijpen en correct gebruiken van transitieve werkwoorden is cruciaal voor het vormen van zinnen die duidelijk en grammaticaal correct zijn.
Bij het leren van transitieve werkwoorden is het belangrijk om te herkennen welke werkwoorden in deze categorie vallen en hoe ze worden gebruikt in verschillende contexten. Sommige werkwoorden kunnen zowel transitief als intransitief zijn, afhankelijk van het gebruik in de zin. Bijvoorbeeld, "Hij loopt de hond" (transitief) versus "Hij loopt" (intransitief). Door middel van diverse oefeningen en praktijkvoorbeelden op deze pagina krijg je de kans om je kennis over transitieve werkwoorden te verdiepen en je vaardigheden in de Nederlandse taal verder te ontwikkelen.
Exercise 1
<p>1. She *reads* a book every night before bed (iets doen met een boek).</p>
<p>2. They *bought* a new car last weekend (iets kopen).</p>
<p>3. He *calls* his mother every Sunday (iemand bellen).</p>
<p>4. We *watched* a movie together last night (iets kijken).</p>
<p>5. The teacher *explained* the lesson clearly to the students (iets uitleggen).</p>
<p>6. She *wrote* a letter to her friend (iets schrijven).</p>
<p>7. The chef *cooked* a delicious meal for the guests (iets koken).</p>
<p>8. He *fixed* the broken bicycle (iets repareren).</p>
<p>9. They *painted* the house last summer (iets schilderen).</p>
<p>10. She *sang* a beautiful song at the concert (iets zingen).</p>
Exercise 2
<p>1. She *reads* a book every evening (werkwoord voor lezen).</p>
<p>2. They *eat* breakfast together every morning (werkwoord voor eten).</p>
<p>3. He *writes* letters to his friends every week (werkwoord voor schrijven).</p>
<p>4. We *watch* TV after dinner (werkwoord voor kijken).</p>
<p>5. The teacher *explains* the lesson to the students (werkwoord voor uitleggen).</p>
<p>6. The cat *catches* the mouse quickly (werkwoord voor vangen).</p>
<p>7. She *buys* groceries at the market (werkwoord voor kopen).</p>
<p>8. The gardener *plants* flowers in the garden (werkwoord voor planten).</p>
<p>9. He *plays* the piano beautifully (werkwoord voor spelen).</p>
<p>10. They *visit* their grandparents every Sunday (werkwoord voor bezoeken).</p>
Exercise 3
<p>1. She *bought* a new dress yesterday (werkwoord voor kopen).</p>
<p>2. The teacher *explained* the lesson clearly (werkwoord voor uitleggen).</p>
<p>3. He *painted* the house last summer (werkwoord voor schilderen).</p>
<p>4. The chef *prepared* a delicious meal for the guests (werkwoord voor voorbereiden).</p>
<p>5. They *organized* a surprise party for their friend (werkwoord voor organiseren).</p>
<p>6. The scientist *discovered* a new planet (werkwoord voor ontdekken).</p>
<p>7. She *answered* all the questions correctly (werkwoord voor beantwoorden).</p>
<p>8. The company *launched* a new product last week (werkwoord voor lanceren).</p>
<p>9. He *finished* his homework before dinner (werkwoord voor afronden).</p>
<p>10. They *built* a new playground in the park (werkwoord voor bouwen).</p>