Pick a language and start learning!
Verschil tussen por en para Opdrachten in de Portugese taal
De Spaanse voorzetsels 'por' en 'para' worden vaak als verwarrend beschouwd door Nederlandstaligen die Spaans leren. Hoewel beide vertaald kunnen worden als 'voor' in het Nederlands, hebben ze verschillende gebruiksregels en nuances die essentieel zijn om te begrijpen om correct en vloeiend Spaans te spreken. Het juiste gebruik van 'por' en 'para' hangt af van de context en de betekenis die je wilt overbrengen. In deze sectie zullen we gedetailleerde uitleg en oefeningen bieden om je te helpen het verschil tussen deze twee voorzetsels te begrijpen en te beheersen.
'Por' wordt vaak gebruikt om reden of oorzaak aan te geven, evenals beweging door een plaats, tijdsduur of een ruil. Bijvoorbeeld, "Gracias por tu ayuda" (Bedankt voor je hulp) en "Caminé por el parque" (Ik wandelde door het park). Aan de andere kant wordt 'para' meestal gebruikt om een doel, bestemming of tijdslimiet aan te duiden. Bijvoorbeeld, "Este regalo es para ti" (Dit cadeau is voor jou) en "Tengo que terminar el proyecto para mañana" (Ik moet het project voor morgen afmaken). Met onze oefeningen zullen we diep ingaan op deze nuances, zodat je met vertrouwen 'por' en 'para' kunt gebruiken in je dagelijkse gesprekken en schrijfwerk.
Exercise 1
<p>1. Eu comprei um presente *para* você. (bestemming)</p>
<p>2. Esta carta é *para* minha mãe. (ontvanger)</p>
<p>3. Vou ficar aqui *por* uma semana. (duur)</p>
<p>4. Ele fez isso *por* amor. (reden)</p>
<p>5. Este remédio é *para* dor de cabeça. (doel)</p>
<p>6. A reunião foi adiada *para* segunda-feira. (tijd, toekomst)</p>
<p>7. Ele trabalha *para* uma grande empresa. (werkgever)</p>
<p>8. Eu passei *por* aquela rua ontem. (beweging door ruimte)</p>
<p>9. O livro foi escrito *por* um famoso autor. (handelende persoon)</p>
<p>10. Este presente é *para* o seu aniversário. (gelegenheid)</p>
Exercise 2
<p>1. Eu comprei um presente *para* você. (bestemming)</p>
<p>2. Ele ficou em casa *por* causa da chuva. (reden)</p>
<p>3. Nós viajamos *para* o Brasil no verão passado. (bestemming)</p>
<p>4. Este livro é *para* estudar português. (doel)</p>
<p>5. Eles passaram *por* várias cidades durante a viagem. (doorheen)</p>
<p>6. O trabalho foi feito *por* ele. (passieve stem)</p>
<p>7. Ela vai ficar na Espanha *por* três meses. (tijdsduur)</p>
<p>8. Esta carta é *para* minha amiga. (bestemming)</p>
<p>9. Ele me agradeceu *por* ajudar com o projeto. (reden)</p>
<p>10. Vou sair mais cedo *para* evitar o trânsito. (doel)</p>
Exercise 3
<p>1. Ele comprou flores *para* sua namorada. (doel)</p>
<p>2. Eu trabalho *para* uma grande empresa. (werkgever)</p>
<p>3. Ela viajou *por* toda a Europa no verão passado. (doorheen)</p>
<p>4. Este presente é *para* você. (bestemming)</p>
<p>5. Estudei *por* três horas ontem à noite. (duur)</p>
<p>6. O relatório deve ser enviado *para* o chefe até amanhã. (ontvanger)</p>
<p>7. Eles caminharam *por* o parque no domingo. (doorheen)</p>
<p>8. A reunião foi adiada *para* a próxima semana. (tijdstip in de toekomst)</p>
<p>9. Fui ao supermercado *por* pão. (reden)</p>
<p>10. Este remédio é *para* dor de cabeça. (doel)</p>