Pick a language and start learning!
Voorzetselrelaties in zinnen Opdrachten in de Portugese taal
Voorzetselrelaties spelen een cruciale rol in het begrijpen en gebruiken van de Portugese taal. Deze grammaticale elementen verbinden woorden en geven betekenis en context aan zinnen. Door de juiste voorzetsels te gebruiken, kun je duidelijker communiceren en misverstanden vermijden. In het Portugees, net als in het Nederlands, kunnen kleine verschillen in voorzetselgebruik grote invloed hebben op de betekenis van een zin. Daarom is het belangrijk om de nuances en regels van voorzetselrelaties goed te begrijpen en te oefenen.
Op deze pagina vind je een reeks oefeningen die je zullen helpen om je kennis van Portugese voorzetsels te verbeteren. We beginnen met eenvoudige zinnen en bouwen geleidelijk aan op naar complexere structuren. Elke oefening is ontworpen om je vertrouwd te maken met de verschillende manieren waarop voorzetsels in het Portugees worden gebruikt. Of je nu een beginner bent of je kennis wilt opfrissen, deze oefeningen zullen je zeker helpen om je grammaticale vaardigheden te versterken en je vertrouwen in het gebruik van de Portugese taal te vergroten.
Exercise 1
<p>1. João woont *in* een groot huis (plaatsaanduiding).</p>
<p>2. Maria gaat morgen *naar* de bioscoop (richting).</p>
<p>3. De kat ligt *op* de bank te slapen (positie).</p>
<p>4. Pedro gaat *met* de bus naar zijn werk (vervoermiddel).</p>
<p>5. Het boek ligt *onder* de tafel (positie).</p>
<p>6. Zij is verliefd *op* haar collega (gevoelens).</p>
<p>7. Hij praat vaak *over* zijn avonturen (onderwerp van gesprek).</p>
<p>8. We wachten *op* de trein (verwachting).</p>
<p>9. Ana woont *bij* haar ouders (samenwonen).</p>
<p>10. De winkel is open *vanaf* tien uur (beginpunt in tijd).</p>
Exercise 2
<p>1. Eu vou *para* a escola (richting).</p>
<p>2. O livro está *sobre* a mesa (positie).</p>
<p>3. Vamos viajar *para* o Brasil (bestemming).</p>
<p>4. Ele está morando *em* São Paulo (locatie).</p>
<p>5. Ela escreveu uma carta *para* a mãe (doel).</p>
<p>6. O gato está *debaixo* da cama (positie).</p>
<p>7. A reunião será *às* três horas (tijdstip).</p>
<p>8. Eles caminharam *pela* praia (richting).</p>
<p>9. Ela gosta *de* chocolate (voorkeur).</p>
<p>10. O presente é *para* você (doel).</p>
Exercise 3
<p>1. Ik ga morgen *naar* het strand (voorzetsel voor richting).</p>
<p>2. Hij woont *in* een groot huis (voorzetsel voor locatie).</p>
<p>3. Ze wachten *op* de bus (voorzetsel voor actie in afwachting).</p>
<p>4. De kat ligt *onder* de tafel (voorzetsel voor positie).</p>
<p>5. We hebben afgesproken *bij* de bioscoop (voorzetsel voor ontmoetingsplaats).</p>
<p>6. Ze reist *met* de trein naar haar werk (voorzetsel voor vervoermiddel).</p>
<p>7. Het boek ligt *op* de plank (voorzetsel voor locatie).</p>
<p>8. Hij praat vaak *over* zijn vakantie (voorzetsel voor onderwerp).</p>
<p>9. De hond rent *door* het park (voorzetsel voor beweging door een ruimte).</p>
<p>10. Ze eet elke dag *om* zeven uur (voorzetsel voor tijdstip).</p>