Pick a language and start learning!
Werkwoorden met prepositionele objecten Opdrachten in de Duitse taal
Het leren van werkwoorden met prepositionele objecten is een cruciaal onderdeel van het beheersen van de Duitse taal. Veel Duitse werkwoorden gaan namelijk gepaard met specifieke voorzetsels die de betekenis en het gebruik van de zin beïnvloeden. Deze voorzetsels kunnen variëren afhankelijk van de context en het werkwoord zelf, waardoor het belangrijk is om deze combinaties goed te leren en te oefenen. In deze oefeningen richten we ons op het herkennen en correct toepassen van deze werkwoord-voorzetselcombinaties, zodat je je begrip en gebruik van de Duitse taal kunt verbeteren.
In de volgende secties vind je diverse oefeningen die je zullen helpen om vertrouwd te raken met de verschillende werkwoorden en hun bijbehorende voorzetsels. Door middel van invuloefeningen, zinnen aanvullen en meerkeuzevragen kun je je kennis testen en verdiepen. Deze oefeningen zijn ontworpen om je stap voor stap te begeleiden, van eenvoudige tot meer complexe zinsconstructies. Of je nu een beginner bent of al gevorderde kennis hebt, deze oefeningen bieden waardevolle praktijk om je Duitse taalvaardigheden te verfijnen en te versterken.
Exercise 1
<p>1. Hij denkt vaak *aan* zijn familie (voorzetsel na denken).</p>
<p>2. Wij wachten al een uur *op* de bus (voorzetsel na wachten).</p>
<p>3. Zij verheugt zich *op* de vakantie (voorzetsel na verheugen).</p>
<p>4. Hij twijfelt nog *aan* zijn beslissing (voorzetsel na twijfelen).</p>
<p>5. Wij rekenen *op* jouw hulp (voorzetsel na rekenen).</p>
<p>6. Ze neemt deel *aan* de wedstrijd (voorzetsel na deelnemen).</p>
<p>7. Hij protesteerde *tegen* de nieuwe regels (voorzetsel na protesteren).</p>
<p>8. Ze heeft zin *in* een ijsje (voorzetsel na zin hebben).</p>
<p>9. Hij is verliefd *op* zijn buurvrouw (voorzetsel na verliefd zijn).</p>
<p>10. Ze bekommert zich *om* haar grootouders (voorzetsel na bekommeren).</p>
Exercise 2
<p>1. Hij denkt vaak *aan* zijn vakantie. (prepositie voor denken)</p>
<p>2. Zij wacht *op* de bus. (prepositie voor wachten)</p>
<p>3. Wij geloven *in* de toekomst. (prepositie voor geloven)</p>
<p>4. Hij twijfelt *over* zijn beslissing. (prepositie voor twijfelen)</p>
<p>5. Zij verheugen zich *op* het feest. (prepositie voor verheugen)</p>
<p>6. Hij houdt *van* zijn familie. (prepositie voor houden)</p>
<p>7. Zij protesteren *tegen* de nieuwe regels. (prepositie voor protesteren)</p>
<p>8. Hij informeert *naar* de mogelijkheden. (prepositie voor informeren)</p>
<p>9. Zij klagen *over* het slechte weer. (prepositie voor klagen)</p>
<p>10. Hij bedankt haar *voor* de hulp. (prepositie voor bedanken)</p>
Exercise 3
<p>1. Er träumt *von* einer Reise nach Japan (prepositie: over).</p>
<p>2. Sie wartet *auf* den Bus an der Haltestelle (prepositie: op).</p>
<p>3. Wir sprechen oft *über* die neuesten Filme (prepositie: over).</p>
<p>4. Ich interessiere mich *für* klassische Musik (prepositie: voor).</p>
<p>5. Er erinnert sich *an* seinen ersten Schultag (prepositie: aan).</p>
<p>6. Sie ärgert sich *über* den schlechten Service im Restaurant (prepositie: over).</p>
<p>7. Wir denken immer *an* unsere Freunde in Deutschland (prepositie: aan).</p>
<p>8. Er bedankt sich *bei* seinem Lehrer für die Hilfe (prepositie: bij).</p>
<p>9. Sie kümmert sich *um* ihre jüngeren Geschwister (prepositie: om).</p>
<p>10. Ich warte *auf* deine Antwort auf meine E-Mail (prepositie: op).</p>